• Home |
  • Kennis |
  • Bevrijdende verjaring en verjaring op grond van de Wegenwet

Bevrijdende verjaring en verjaring op grond van de Wegenwet

Verjaring

Wie is de eigenaar van een strook grond, gelegen tussen (de gevel van) een woning en een openbare weg? Dat is de vraag die in een recente uitspraak van Rechtbank Limburg (7 oktober 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:7652) centraal staat.

Bevrijdende verjaring

De gemeente stelt zich in de procedure primair op het standpunt dat zij door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW) eigenaar is geworden van de strook grond. De gemeente heeft de strook grond in 1970 bestraat en heeft er een lantaarnpaal op geplaatst. De strook grond is sinds 1970 ook in gebruik als (openbaar) voetpad en parkeerplaats en de gemeente heeft het voetpad en de parkeerplaats onderhouden.

Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de bevrijdende verjaring

De rechtbank volgt het betoog van de gemeente niet. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van bezit en daardoor evenmin van eigendomsverkrijging door bevrijdende verjaring. Op het oordeel van de rechtbank valt het nodige af te dingen.

De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar een uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 21 april 2015. Dit is één van een reeks arresten waarin het Hof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat een gemeente een andere positie inneemt dan een andere eigenaar,  wanneer het gaat om het leerstuk van verkrijging van eigendom door verjaring.

Het is namelijk vaak zo dat onroerende zaken, die in eigendom toebehoren aan een gemeente, zonder een aanwijsbare juridische basis door (rechts)personen worden gebruikt en dat de gemeente deze situatie vervolgens gedoogt.

Als het gedogen van (onrechtmatig) gebruik van een onroerende zaak het risico met zich brengt dat de gemeente de eigendom van de onroerende zaak verliest, kan dit de uitoefening van de overheidstaken door de gemeente bemoeilijken. Immers, als de onroerende zaak door verjaring in eigendom overgaat, is deze niet meer toegankelijk voor de gemeente. Bovendien bestaat het risico dat de gemeente (onrechtmatig) gebruik van onroerende zaken in de toekomst minder snel zal gedogen. Zowel degenen die (zonder toestemming) gebruik maken van de onroerende zaken, als de gemeente mist dan de voordelen van de gedoogsituatie.

Het is dan ook merkwaardig dat de rechtbank onder verwijzing naar dit arrest nu in het nadeel van de gemeente beslist.

De rechtbank lijkt bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een ondubbelzinnige eigendomspretentie, ook waarde te hechten aan het feit dat de gemeente bij het raadplegen van kadastrale gegevens eenvoudig had kunnen achterhalen dat de strook grond in eigendom aan een ander toebehoorde. Ook dit is merkwaardig. Voor bevrijdende verjaring is immers niet vereist dat er sprake is van goede trouw.

Tot slot hecht de rechtbank veel waarde aan het feit dat de eigenaar de strook grond nog altijd kon betreden. Om die reden zou er volgens de rechtbank geen sprake zijn van bezit. Op zichzelf valt voor dit standpunt wel wat te zeggen. De vraag is dan wel of een gemeente ooit door (bevrijdende) verjaring eigenaar kan worden van een strook grond. De meeste gemeentelijke percelen zijn immers voor eenieder toegankelijk. Dat was ook hier het geval. De gemeente heeft de strook grond immers ingericht als voetpad en parkeerplaats.

Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de Wegenwet

De gemeente stelt zich subsidiair op het standpunt dat de strook grond uit hoofde van artikel 4, lid 1, van de Wegenwet onderdeel is geworden van de openbare weg. Gelet daarop mag de grondeigenaar zich volgens de gemeente niet verzetten tegen de uitvoering van de werkzaamheden.

Op grond van artikel 4, lid 1, van de Wegenwet is een weg, kort samengevat,  openbaar:

  1. Wanneer de weg gedurende 30 jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
  2. Wanneer de weg gedurende 10 jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en gedurende die periode is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap,
  3. Wanneer de rechthebbende aan de weg de bestemming van openbare weg heeft gegeven.

Volgens de gemeente is de strook een voetpad. Een voetpad behoort op grond van artikel 1, lid 2, van de Wegenwet tot de openbare weg. Aangezien het voetpad al in 1970 door de gemeente is bestraat en al meer dan 10 jaar wordt onderhouden door de gemeente, is het onderdeel gaan uitmaken van de openbare weg, aldus de gemeente.

De rechtbank volgt het betoog van de gemeente niet. De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’) van 5 maart 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC6035), waarin de Afdeling heeft overwogen dat de Wegenwet alleen betrekking heeft op verkeersbanen die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en die derhalve naar hun aard of functie een grote, onbepaalde publieksgroep dienen. Omdat in die kwestie sprake was van een steeg die slechts door aanwonenden werd gebruikt, was volgens de Afdeling sprake van een uitwegfunctie en niet van een doorgaande verkeersverbinding.

De rechtbank overweegt dat uit deze uitspraak van de Afdeling volgt dat niet iedere doorgang kwalificeert als een openbare weg in de zin van de Wegenwet. Kennelijk vindt de rechtbank dat de strook grond (die ongeveer 1,30 meter breed en 15 meter lang is en door de gemeente is voorzien van rode bestrating) weliswaar een doorgang biedt, maar geen verkeersbaan betreft met een functie ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en daarmee niet onder de werking van de Wegenwet valt.

Maar zelfs al zou sprake zijn van een weg in de zin van de wegenwet, kwalificeert de strook grond volgens de rechtbank niet als ‘openbaar’. Daarbij zoekt de rechtbank aansluiting bij de memorie van toelichting bij artikel 4 van de Wegenwet, waarin ten aanzien van het begrip ‘openbaarheid’ is vermeld dat de Wegenwet niet geldt voor wegen, die slechts voor een ieder toegankelijk zijn omdat de rechthebbende het publiek niet weert. Volgens de rechtbank is de strook grond slechts toegankelijk voor eenieder, omdat de rechthebbende dit gedoogt en de toegang door eenieder niet door bijvoorbeeld plaatsing van een hek weert.

De rechtbank wijst ook de subsidiaire vordering van de gemeente af.

De rechtbank had volgens ons ook anders kunnen oordelen over de vraag of de strook grond openbaar is geworden. Uit het feitencomplex lijkt namelijk te volgen dat de strook grond tussen de gevel van de woning en de openbare weg ligt. De strook is sinds jaar en dag bestraat, de bestrating is aangelegd door en in beheer bij de gemeente. Bovendien lijkt uit het feitencomplex te volgen dat de strook feitelijk als voetpad en parkeerplaats in gebruik is, en daarmee zou naar ons idee wel degelijk sprake kunnen zijn van een doorgaande verkeersverbinding, zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Wegenwet. De rechtbank had op basis van het gegeven dat de strook al sinds 1970 voor eenieder openbaar toegankelijk is, als voetpad en parkeerplaats in gebruik is en bij de gemeente in beheer is, dan ook kunnen oordelen dat de strook onderdeel is gaan uitmaken van de openbare weg.

Wij houden je graag op de hoogte van de ontwikkelingen op het gebied van verjaring en openbaarheid van wegen. Heb je vragen naar aanleiding van dit blog? Neem dan contact op met Anne van Wijk of Marie-Anna Bullens.