Beginselplicht. Omvang zorgplicht. Eerst waarschuwen alvorens te handhaven op grond van beleid toegestaan.
De Afdeling begrijpt het betoog van de stichting zo dat het college het handhavingsbeleid volgens haar op onjuiste wijze heeft toegepast en vanwege strijd met artikel 13 van de Wbb tot het opleggen van een last had moeten overgaan.
In het bestreden besluit van 8 september 2021 staat dat sprake is van verspreiding van rubbergranulaat buiten het veld en de gevolgen met name voor het aspect milieu als “van belang” worden ingeschat. Niet is gebleken, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de gevolgen van het gebruik van het rubbergranulaat “aanzienlijk, dreigend en/of onomkeerbaar” zijn. Daarbij is van belang dat uit het, niet door de stichting bestreden, bodemonderzoek van 12 mei 2021 volgt dat bij het huidige gebruik geen sprake is van humane, ecologische of verspreidingsrisico’s. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het college redelijkerwijs de gevolgen van de verontreiniging als passend onder categorie A3 en daarmee als “van belang” heeft mogen beschouwen.
Eveneens heeft het college, gezien het gegeven dat de gemeente — gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting — tracht om te voldoen aan hetgeen in de waarschuwingsbrieven van 9 oktober 2020 bij wijze van opdracht staat vermeld, naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs de kwalificatie van het gedrag van de gemeente als passend onder A3 en daarmee als “goedwillend” mogen aanmerken. De stelling van de stichting dat al voor het besluit van 8 september 2021 vaststond dat sprake was van een verontreiniging op de locatie en daaruit volgt dat de in de waarschuwingsbrieven van 9 oktober 2020 gegeven opdracht deze verontreiniging te herstellen tot de achtergrondwaarde ten onrechte niet is nageleefd, volgt de Afdeling niet. Het college is er bij het nemen van het besluit van 8 september 2021 terecht van uitgegaan dat het niet aannemelijk was dat de gemeente voor 1 februari 2021 op dit punt zou hebben kunnen voldoen aan die opdracht. Daarbij betrekt de Afdeling dat de vertraging in het bodemonderzoek deels is terug te voeren op overmacht in relatie tot de coronapandemie en deels op de technische en organisatorische realiseerbaarheid ervan, vanwege de afhankelijkheid van eigenaren van omliggende percelen bij het bodemonderzoek en de omvang van de verontreiniging.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de door hem gehanteerde Landelijke Handhavingsstrategie in dit geval op onjuiste wijze heeft toegepast. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college heeft afgezien van het nemen van een handhavingsbesluit en heeft volstaan met het eerst sturen van waarschuwingsbrieven.