• Home |
  • Kennis |
  • Belemmeringenwet privaatrecht: geen ruimte voor onteigening elektriciteitsnetwerk

Belemmeringenwet privaatrecht: geen ruimte voor onteigening elektriciteitsnetwerk

Belemmeringenwet privaatrecht

In een recent arrest is naar aanleiding van het verzoek van Recreatiecentrum Bergumermeer tot vernietiging van een gedoogbeschikking geoordeeld dat de verzochte onteigening van (enkel) een bestaand elektriciteitsnetwerk niet mogelijk was. De Belemmeringenwet Privaatrecht biedt hiervoor geen ruimte.

Verzoek onteigening elektriciteitsnetwerk

De Minister heeft aan het Recreatiecentrum op grond van artikel 2 lid 5 BP de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van ondergrondse laagspanningsverbindingen (0,4 kV) voor de aansluitingen van recreatiewoningen.

Eerder is in deze kwestie al een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Dit verzoek is afgewezen vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang (rb. Noord-Nederland 21 december 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:5348).

In beroep heeft het Recreatiecentrum om de vernietiging van de gedoogbeschikking verzocht op grond van artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet privaatrecht (hierna: BP) te vernietigen omdat onteigening geboden is. Volgens het recreatiecentrum is de gedoogplicht niet noodzakelijk, omdat er (ter overname) al een deugdelijk elektriciteitsnetwerk ligt. Dat netwerk moet worden onteigend tegen volledige schadeloosstelling.

Ter onderbouwing van haar verzoek stelt het Recreatiecentrum dat haar belangen meebrengen dat het aanwezige elektriciteitsnetwerk moet worden onteigend tegen volledige schadeloosstelling.

Wanneer er slechts een gedoogplicht wordt opgelegd behoudt het Recreatiecentrum wel de kosten van instandhouding van dat netwerk, waarop behalve de recreatievilla’s ook andere parkvoorzieningen (zoals straatverlichting) zijn aangesloten, maar kan zij die kosten niet meer omslaan over de eigenaren van de 21 recreatievilla’s door middel van een opslag op de energieleverantie. De mogelijkheden voor schadevergoeding op grond van de BP zijn ongunstiger dan die in het kader van de Onteigeningswet. Onteigening zou verder voor de hand liggen, omdat het aan het Recreatiecentrum formeel niet meer is toegestaan een eigen elektriciteitsnetwerk in eigendom te hebben.

De Minister heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat de gedoogplicht op grond van de BP alleen ziet op het perceel. Voor onteigening van het perceel is geen noodzaak gebleken. De door het Recreatiecentrum gewenste onteigening van haar elektriciteitsnetwerk is op grond van de BP niet mogelijk.

Oordeel hof: BP biedt geen ruimte voor onteigening

Op grond van artikel 4 lid 1 BP kan een ieder aan wie een gedoogplicht als bedoeld in artikel 1 BP is opgelegd, aan het hof vernietiging van de beschikking verzoeken. Dit kan als daarbij ten onrechte is geoordeeld dat de belangen van de rechthebbende ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen. Daarnaast is dit mogelijk als in het gebruik van die zaak meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, instandhouding, verandering of overbrenging van het werk nodig is.

Dit betekent dat het hof in de onderhavige procedure uitsluitend diende te beoordelen of in het gebruik van het perceel niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg en instandhouding van het werk nodig is en of de belangen van rechthebbende ten aanzien van het perceel niet de onteigening vorderen. Het toetsingskader van het hof is derhalve beperkt.

Het hof overweegt dat het Recreatiecentrum niet stelt dat in het gebruik van het perceel meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg en instandhouding van het werk nodig is. Daarbij komt volgens het hof dat de Minister onweersproken heeft gesteld dat de tijdelijke hinder in verband met het aanbrengen van een mantelbuis onder de toegangsweg op het perceel beperkt is. De permanente beperking als gevolg van de aanwezigheid van de mantelbuis op het perceel is minimaal. Voor vernietiging van de gedoogbeschikking is in zoverre dan ook geen grond.

Uit de stelling dat haar belangen ten aanzien van het perceel redelijkerwijze onteigening vorderen, blijkt dat het Recreatiecentrum niet de onteigening van haar perceel wenst, maar (enkel) de onteigening van het bestaande elektriciteitsnetwerk. De BP biedt voor een dergelijke onteigening echter geen ruimte. Het betoog van het Recreatiecentrum, voor zover dat ziet op de onteigening van het elektriciteitsnetwerk, strandt om die reden (r.o. 1.1.).

Uit het verzoek is verder niet gebleken dat de belangen van het Recreatiecentrum ten aanzien van het perceel redelijkerwijze de onteigening daarvan vorderen. De verzochte vernietiging van de gedoogbeschikking is dus ook op deze grondslag niet toewijsbaar, aldus het hof.

(On)voldoende onderhandeld?

Het Recreatiecentrum stelt verder nog dat onvoldoende is onderhandeld over een minnelijke oplossing. Het hof wijst erop dat de vraag of is voldaan aan de onderhandelingsplicht zoals die voortvloeit uit de BP, buiten het toetsingskader van artikel 4 lid 1 BP valt. De beantwoording van die vraag is voorbehouden aan de bestuursrechter (zie ABRvS 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:816).

Ook de (enkele) omstandigheid dat partijen nog geen overeenstemming hebben bereikt over schadevergoeding, leidt niet tot vernietiging van de gedoogbeschikking. Als daarover geen vereenstemming kan worden bereikt, dan is een afzonderlijke procedure bij de kantonrechter de aangewezen weg op grond van de artikelen 1 en 14 BP.

Het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:7120), is hier te raadplegen.

Vragen over onteigening of de Belemmeringenwet privaatrecht? Neem contact op met Chantal van Mil of Marie-Anna Bullens.