Bestuurlijke boete. Gebruik van het woord ‘vermoedelijk’ in boeterapport maakt niet dat toezichthouder zelf twijfelde aan bevindingen. (AB 2020/304)
Bestuurlijke boete. Gebruik van het woord ‘vermoedelijk’ in boeterapport maakt niet dat toezichthouder zelf twijfelde aan bevindingen.
Het College overweegt dat een toezichthouder vanuit zijn deskundigheid in beginsel goed in staat moet worden geacht om mest van verschillende diersoorten te onderscheiden. Appellant heeft de deskundigheid van de betrokken toezichthouder ook niet gemotiveerd betwist.
Het rapport van bevindingen vermeldt dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat in een vrachtwagen van appellant sprake was van resten van mest op de vloer, aan de deuren, wanden, op de tussenvloer, op de laadklep en in een rooster. Verder is beschreven dat de toezichthouder heeft gekeken naar de kleur, de geur en de samenstelling van de substantie. Gelet op de deskundigheid van de toezichthouder en diens voldoende gedetailleerd beschreven waarnemingen met betrekking tot de mest, ziet het College in het feit dat de toezichthouder de daaruit getrokken conclusie dat de substantie afkomstig is van runderen heeft laten voorafgaan door het woord ‘vermoedelijk’ onvoldoende reden om aan te nemen dat hierin besloten ligt dat de toezichthouder zelf twijfelde aan zijn waarnemingen en de juistheid van die conclusie. Appellant betwist weliswaar dat de mest van runderen afkomstig is, maar hij heeft dit, anders dan met een beroep op het woord ‘vermoedelijk’, niet nader onderbouwd met feiten en omstandigheden die erop wijzen dat geen sprake was van die mest. Hierbij neemt het College nog in aanmerking dat de toezichthouder ten aanzien van het gebruik van het woord ‘vermoedelijk’ ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht dat hierin niet besloten ligt dat hij twijfelde of er sprake was van mest afkomstig van runderen, maar dat het binnen zijn regio van de NVWA standaard beleid was om in de boeterapporten, zowel ten aanzien van de feiten als ten aanzien van de overtredingen, te rapporteren door middel van het woord ‘vermoedelijk’, dit omdat het uiteindelijk aan de minister en ten slotte aan de bestuursrechter is om dit vast te stellen dan wel te bepalen. In hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd, ziet het College onvoldoende aanknopingspunten om deze toelichting als niet aannemelijk terzijde te schuiven.
Dat geen sprake is van vastgelegd en gepubliceerd beleid acht het College daarvoor onvoldoende. Het College kent geen doorslaggevende betekenis toe aan de twee door appellant overgelegde boeterapporten waarin het woord ‘vermoedelijk’ niet voorkomt en sprake is van andere soorten overtredingen dan hier aan de orde is, nu daartegenover staat dat de minister nog twee rapporten heeft overgelegd waarin dit woord wel is gebruikt in verband met dezelfde soort overtreding als hier in geding.