• Home |
  • Kennis |
  • Gedoogplichtbeschikking op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht: de eisen die worden gesteld aan het minnelijk overleg

Gedoogplichtbeschikking op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht: de eisen die worden gesteld aan het minnelijk overleg

Gedoogplichtbeschikking

De Afdeling oordeelt in de uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:833) in hoger beroep over een gedoogplichtbeschikking op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Opnieuw komt de Afdeling tot de conclusie dat de door TenneT aangeboden standaardovereenkomst voldoende is om aan te nemen dat Tennet een serieuze en redelijke poging heeft ondernomen om met de rechthebbenden langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen.

Gedoogplichtbeschikking op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht

Deze zaak heeft betrekking op de aanleg van een nieuwe ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding in onder andere Heerhugowaard en Koggenland. Een aantal rechthebbenden op percelen, waarop deze verbinding was voorzien, stemden niet in met de aanleg van de verbinding op hun percelen. Op verzoek van Tennet heeft de minister met toepassing van artikel 2, lid 5, van de Belemmeringenwet Privaatrecht aan deze rechthebbenden de verplichting opgelegd om op hun percelen de aanleg en instandhouding van een 150-kV ondergrondse hoogspanningsverbinding met bijkomende werken te gedogen.

Artikel 2, lid 1, van de Belemmeringenwet Privaatrecht schrijft voor dat een initiatiefnemer eerst een serieuze poging moet doen om op minnelijke basis tot overeenstemming te komen met een rechthebbende op een perceel. Pas als blijkt dat geen overeenstemming kan worden verkregen, mag een initiatiefnemer verzoeken om de oplegging van een gedoogplichtbeschikking. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld AbRS 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:816) dat de minister een gedoogplicht pas kan opleggen, als langs minnelijke weg redelijkerwijs niet de gewenste vorm van overeenstemming kan worden bereikt. Volgens de Afdeling dient de minister zich er in dat kader van te vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen, waarbij de minister moet onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand onwerkelijk en onredelijk zijn.

Het geschil

In de praktijk hanteren initiatiefnemers zoals Tennet in de minnelijk overlegfase zogeheten ‘standaardovereenkomsten’. Deze overeenkomsten bestaan enerzijds uit de vestiging van een zakelijk recht – veelal een recht van opstal – ten behoeve van het aan te leggen werk en bevatten anderzijds een vast afsprakenkader en vaste schadevergoedingen, die aan alle rechthebbenden op gelijke wijze worden aangeboden.

In deze zaak voeren rechthebbenden (kort samengevat) aan dat het aanbieden van de standaardovereenkomst niet toereikend is om aan te mogen nemen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Volgens de rechthebbenden zou aanvaarding van de standaardovereenkomst leiden tot de vestiging van een opstalrecht met bijbehorende algemene bepalingen, hetgeen volgens hen niet zou hebben geleid tot een rechtsverhouding die vergelijkbaar is met de rechtsverhouding die door het nemen van een gedoogplichtbeschikking ontstaat. Dit is volgens hen niet te rijmen met het uitgangspunt van de Belemmeringenwet Privaatrecht dat oplegging van een gedoogplicht het uiterste middel is. Rechthebbenden verwijzen ook naar de praktijk van minnelijke verwerving van eigendomsrecht, waarbij volgens hen wordt gestreefd naar een vergoeding die vergelijkbaar is met de hoogte van de schadeloosstelling bij toepassing van de Onteigeningswet.

De uitspraak van de Afdeling

De Afdeling toetst of de minister zich bij het nemen van de gedoogplichtbeschikking op het standpunt mocht stellen dat Tennet een serieuze en redelijke poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Dat is volgens de Afdeling het geval.

Volgens de Afdeling is hierbij van belang dat bij het nemen van een gedoogplichtbeschikking geen rechtsregel voorschrijft dat in het minnelijke overleg over de vestiging van een recht van opstal, gestreefd moet worden naar een resultaat dat gelijk is aan of vergelijkbaar is met een rechtsverhouding die ontstaat in het geval een gedoogplichtbeschikking van kracht wordt. Volgens de Afdeling gaat de door rechthebbenden gemaakte vergelijking met het onteigeningsrecht onder meer niet op, omdat in dat kader het bedrag aan schadevergoeding in één keer wordt vastgesteld, terwijl in het kader van de BP schadevergoeding wordt vastgesteld telkens wanneer van concrete schade is gebleken (zie in het kader van de schadevergoeding ook de recente uitspraak van de Gerechtshof Den Haag van 23 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:22). De Afdeling is daarbij van oordeel dat TenneT op grond van de aangeboden standaardovereenkomst gehouden is tot vergoeding van alle schade die ontstaat vanwege het gevestigde opstalrecht en de aanleg, aanwezigheid en instandhouding van de werken, dat Tennet in overleg heeft verklaard dat zij aantoonbaar geleden schade zal vergoeden telkens wanneer deze blijkt en dat in de overeenkomst met bijbehorende voorwaarden is voorzien in een adequate regeling voor geschillenbeslechting, waarmee volgens de Afdeling wordt voldaan aan het uitgangspunt van volledige schadevergoeding. Volgens de Afdeling maakt het feit dat Tennet niet bereid is om de schade niet vooraf in één keer te vergoeden, niet dat het overleg onredelijk was.

Tot slot is de Afdeling opnieuw van oordeel dat de minister bij de beoordeling of een serieuze poging is ondernomen om tot overeenstemming te komen, tevens waarde mocht hechten aan het feit dat de inhoud van de standaardovereenkomst is afgestemd met LTO Nederland, ook al is niet iedereen het eens met deze overeenstemming tussen LTO Nederland en TenneT (vgl. bijvoorbeeld AbRS 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1285). Volgens de Afdeling vertegenwoordigt LTO Nederland een groot aantal agrarische ondernemers en mag LTO geacht worden de belangen van agrarische ondernemers te behartigen.

Conclusie

Deze uitspraak past in de lijn van de Afdeling waarin het oordeel van de minister of voldoende minnelijk overleg heeft plaatsgevonden terughoudend wordt getoetst. Eerder aanvaardde de Afdeling bijvoorbeeld al dat het uitgangspunt in het minnelijk overleg mag om zijn een zakelijk recht voor onbepaalde tijd te verkrijgen (AbRS 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:751). Mede als gevolg van deze terughoudende toets krijgen initiatiefnemers de ruimte om te werken met standaardovereenkomsten en wordt in feite geen al te hoge drempel opgeworpen om een verzoek om een gedoogplichtbeschikking uit hoofde van de Belemmeringenwet Privaatrecht bij de minister in te dienen. Van belang is verder dat de Afdeling in deze zaak uitdrukkelijk overweegt dat ten aanzien van de hoogte van de (in minnelijk overleg) aangeboden schadevergoeding de vergelijking met het onteigeningsrecht niet opgaat, omdat de bij een onteigening het bedrag aan schadevergoeding in één keer wordt vastgesteld, terwijl in het kader van de BP schadevergoeding wordt vastgesteld telkens wanneer van concrete schade is gebleken (vgl de reeds genoemde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:22).

Mocht je vragen hebben naar aanleiding van bovenstaande, neem dan gerust contact met mij op.