Geen beginselplicht tot handhaving bij boete. Evenredigheidsbeginsel.
Appellanten stellen op zichzelf terecht dat de beginselplicht tot handhaving niet geldt voor bestuurlijke boetes (vergelijk de uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1407). Dat het college niet verplicht was om een boete op te leggen, betekent echter niet dat het college dit ook niet mocht doen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat het college wegens bijzondere omstandigheden had moeten afzien van handhavend optreden. De door appellante A en B bedoelde omstandigheden hangen nauw samen met het hiervoor behandelde beroep op het vertrouwensbeginsel, dat niet slaagt. Door de weigering van de omgevingsvergunning voor logies was voor appellante A en B duidelijk dat het college verhuur voor logies niet toestond. Dat appellante A en B het daar niet mee eens waren, maakt handhavend optreden door het college niet onbillijk.
Artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening bevat een hardheidsclausule. Ingevolge die bepaling kan het college een artikel of artikelen van de verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard. Met het handhavend optreden wil het college bewerkstelligen dat de woning op het adres locatie 1 beschikbaar is en blijft voor bewoning. Toepassing van de Huisvestingsverordening dient daarom juist het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste. Ook los daarvan mocht het college zich op het standpunt stellen dat handhavend optreden in dit geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.