Soortenbescherming en het relativiteitsvereiste
Het komt regelmatig voor dat omwonenden in een bestuursrechtelijke procedure (bijvoorbeeld tegen een bestemmingsplan) een beroep doen op bepalingen uit de Flora en faunawet (thans: de Wet natuurbescherming). Omdat deze (wettelijke) bepalingen met name strekken tot bescherming van het algemene belang van plant- en diersoorten, lopen omwonenden hierbij vaak tegen het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb aan, omdat zij (bijvoorbeeld) op een te grote afstand van de beschermde diersoorten wonen. De jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’) is hierover zeer casuïstisch. De uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1386) illustreert dit, maar geeft toch ook enige richtlijnen voor de praktijk aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of een appellant het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen of niet.
Directe leefomgeving van een omwonende
Het is sinds de uitspraken van de Afdeling van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3666) en van 15 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:75) vaste jurisprudentie dat de Flora- en faunawet (thans: de Wet natuurbescherming) met de bescherming van plant- en diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. Een beroep op bepalingen ter bescherming van de algemene belangen van de plant- en diersoorten kan tot vernietiging van het bestreden besluit leiden als het algemene belang zodanig is verweven met het eigen belang van de appellant.
Bij de beoordeling of sprake is van verwevenheid kijkt de Afdeling onder meer naar de afstand tussen het perceel waar de omwonende woont en het gebied van de diersoort die wordt beschermd. Daarbij is ook relevant om welke diersoort het gaat. Uit de jurisprudentie van de Afdeling zijn echter – tot op heden – geen vaste afstanden tot diersoorten te halen voor de beantwoording van de vraag of een omwonende tegen het relativiteitsvereiste aanloopt.
De casus in de uitspraak van 25 april 2018
In de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1386) betogen meerdere omwonenden in een bestemmingsplanprocedure dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is vanwege de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming (hierna: ‘de Wnb’) die betrekking hebben op bescherming van diersoorten. Zij voeren hiertoe aan dat:
- een (voormalig) schoolgebouw dient te worden gesloopt alvorens uitvoering aan het bestemmingsplan kan worden gegeven, terwijl in het dak van het schoolgebouw nesten van de huismus zijn aangetroffen. Hierdoor leidt de sloop van het schoolgebouw tot een overtreding van artikel 3.1 Wnb;
- het bestemmingsplan leidt tot een aantasting van vaste rust- en verblijfsplaatsen van vleermuissoorten en tevens leidt tot verlies van essentieel foerageergebied.
Het oordeel van de Afdeling
De Afdeling oordeelt dat de door de omwonenden ingeroepen norm uit artikel 3.1 van de Wnb strekt tot bescherming van diersoorten en hun nesten en vaste rust- of verblijfsplaatsen. Het daadwerkelijke belang waarin de omwonenden dreigen te worden geraakt als gevolg van het bestemmingsplan, betreft het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving. De Afdeling maakt vervolgens een tweesplitsing tussen omwonenden die op ongeveer 25 meter afstand van de nestlocatie wonen en omwonenden die op 126 meter en meer van de nestlocatie wonen. De Afdeling oordeelt als volgt:
- gelet op de afstand van ongeveer 25 meter tot de nestlocatie is het belang van deze omwonenden zo verweven met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat aan die omwonenden het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen. Voor die omwonenden geldt dat hun belang zodanig verweven is met de belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Dat vanaf het perceel van deze omwonenden geen zicht bestaat op de nestlocatie, doet hier niet aan af. Deze bewoners kunnen zich wel beroepen op de normen van de Wnb;
- de tweede groep omwonenden is minder fortuinlijk. Gelet op de afstand van ongeveer 126 meter vanaf hun perceel tot de nestlocatie is het belang van deze omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving niet of onvoldoende verweven met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, zodat deze omwonenden zich niet kunnen beroepen op de bepalingen van de Wnb.
Zoals gezegd, illustreert deze uitspraak dat de jurisprudentie met betrekking tot de toepassing van het relativiteitsvereiste bij beschermde zeer casuïstisch is. De vraag is bijvoorbeeld hoe de Afdeling bij afstanden die tussen de 25 meter en 126 meter liggen, zal oordelen over de verwevenheid. Daarbij speelt natuurlijk ook de vraag om welke specifieke diersoorten het gaat, het zichtaspect en mogelijk ook de indeling van het landschap dan wel obstakels binnen het betrokken gebied.
Vergelijkbare afstanden in eerdere uitspraken
Overigens wijs ik erop dat bovengenoemde uitspraak in lijn ligt met eerdere jurisprudentie van de Afdeling. De Afdeling oordeelde bijvoorbeeld in een recente uitspraak van 10 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1234) waarin de afstand van circa 20 meter tussen de woning van een appellant en een appartementsgebouw dat gerealiseerd kon worden op grond van het (voorliggende) bestemmingsplan, tot het oordeel leidde dat het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van deze omwonende in dit geval zo verweven was met de belangen die de Ffw beoogt te beschermen, dat hij een beroep kon doen op de normen uit de Ffw. In een uitspraak van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2821) oordeelde de Afdeling dat omwonenden die op een afstand van meer dan 200 meter van het bosgebied wonen, waarbinnen een vaste rust- en verblijfplaats van een buizerd bevindt, zich niet konden beroepen op de normen uit de Ffw. Gelet op de afstand tussen de woningen en de vaste rust- en verblijfplaats, oordeelde de Afdeling dat de belangen van de betrokken omwonenden niet zodanig verweven waren met de belangen die de Ffw beoogt te beschermen. Om die reden stond het relativiteitsvereiste in de weg aan een inhoudelijke behandeling van de betrokken beroepsgrond.
Tot slot
De uitspraak van 25 april 2018 illustreert nogmaals dat de jurisprudentie van de Afdeling over het relativiteitsvereiste en soortenbescherming in het kader van beroepsprocedures die worden gevoerd door omwonenden nog altijd zeer casuïstisch is. Desondanks biedt de uitspraak enige richtlijnen voor de praktijk.
Ben je geïnteresseerd in de stand van zaken in de jurisprudentie over het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb? Lees dan hier een overzichtsartikel van collega Rachid Benhadi en mij waarin wij ingaan op de toepassing van het relativiteitsvereiste binnen het omgevingsrecht anno 2017.