• Home |
  • Kennis |
  • Spuitzones en locatiespecifiek onderzoek: het blijft oppassen!

Spuitzones en locatiespecifiek onderzoek: het blijft oppassen!

Spuitzones

Op 16 december 2020 heeft de Afdeling een belangrijke uitspraak gedaan over spuitzonering en de onderbouwing van locatiespecifiek onderzoek in relatie tot een bestemmingsplan.

Wat was er aan de hand?

Het gaat om een bestemmingsplan voor vijftig nieuwe woningen. Nabij het plangebied liggen gronden met de bestemming ‘Agrarisch’ waarop onder andere fruit- en/of boomteelt is toegestaan. Op een deel van de aangrenzende gronden wordt een perenboomgaard geëxploiteerd. Verder is op aangrenzende gronden een hobbymatige hoogstamboomgaard aanwezig.

De kortste afstand tussen gevoelige functies (gronden met de bestemming ‘Wonen’) en de bestemming ‘Agrarisch’ bedraagt ca. 12 meter. Appellanten voeren aan dat onvoldoende afstand wordt aangehouden tussen de fruitboomgaarden en de nieuwe woningen. Volgens hen is ten onrechte het rapport “Driftblootstelling van omstanders en omwonenden door boomgaard bespuitingen” (PRI-rapport 609, mei 2015), van Wageningen University & Research (‘PRI 2015’) aan het locatiespecifiek onderzoek ten grondslag gelegd.

Het oordeel van de Afdeling

Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat in het algemeen een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, niet onredelijk wordt geacht. Op grond van diezelfde rechtspraak is het mogelijk om deze afstand te verkleinen indien daaraan een deugdelijke motivering ten grondslag ligt.

Die motivering moet gebaseerd zijn op een zorgvuldig op de locatie toegesneden onderzoek (ook wel: locatiespecifiek onderzoek; bijvoorbeeld ABRvS 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:855, Houten). In (onder meer) de hiervoor genoemde uitspraak ‘Houten’ oordeelde de Afdeling dat het rapport PRI 2015 onvoldoende deugdelijke grondslag biedt voor het locatiespecifieke onderzoek ten aanzien van de beoordeling van drift naar de lucht.

In de onderhavige zaak waren de afstanden tussen gevoelige functies en gronden met de bestemming ‘Agrarisch’ korter dan 50 meter. De raad heeft een locatiespecifiek onderzoek aan deze kortere afstanden ten grondslag gelegd. In het locatiespecifiek onderzoek is rekening gehouden met wintervaste windhagen rondom het plangebied, waarvan de aanleg en instandhouding met voorwaardelijke verplichtingen in de planregels is geborgd, met sloten rondom het plangebied en met de overwegende windrichting. Enkel voor de driftreducerende werking van de maatregelen is in het locatiespecifieke onderzoek verwezen naar PRI 2015. Anders dan bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2738 r.o. 4.6) waren de locatiespecifieke omstandigheden uitdrukkelijk in de beoordeling betrokken.

De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraken van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:855, Houten) en 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1741, Wijchen), (wederom) dat PRI 2015 geen deugdelijke grondslag vormt voor een locatiespecifiek onderzoek. Volgens de Afdeling is PRI 2015 voor een belangrijk deel gebaseerd op een niet gepubliceerd, en daarmee niet  verifieerbaar rapport, van PRI uit 2014. Het gaat daarbij vooral om de relatie tussen de verspreidingscurve naar de grond die PRI hanteert en de verspreiding naar de lucht. Verder heeft de Afdeling in deze uitspraken geoordeeld dat slechts op één afstand (7,5 meter vanaf de laatste bomenrij) is gemeten en dat er lacunes in de kennis bestaan over de drift van gewasbeschermingsmiddelen.

In de onderhavige zaak heeft SPA in een aanvullend briefrapport op basis van een formule uit eerder onderzoek van PRI uit de periode 2008-2012 (‘PRI 2012’), onder toevoeging van drie correctiefactoren, onderbouwd dat een kortere afstand dan 50 meter aanvaardbaar was. Hoewel de Afdeling deze werkwijze in de uitspraak van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1741, Wijchen (zie r.ov. 16)) heeft aanvaard, komt de Afdeling nu tot het oordeel dat óók het rapport PRI 2012 ondeugdelijk is en niet aan het effect van driftreducerende maatregelen in het locatiespecifiek onderzoek ten grondslag kan worden gelegd.

Relevantie voor de praktijk

De Afdeling tornt niet aan de lijn in de rechtspraak dat als vuistregel een afstand van ten minste 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt in acht genomen moet worden. Evenmin wijzigt het uitgangspunt dat op basis van grondig locatiespecifiek onderzoek deze afstand mag worden verkleind.

Voor de praktijk is van belang dat het onderzoek PRI 2015 nog altijd niet als grondslag voor locatiespecifiek onderzoek kan dienen, maar dat óók PRI 2012 niet als deugdelijke grondslag voor locatiespecifiek onderzoek geldt. Dit is opvallend omdat de Afdeling de afgelopen jaren in andere gevallen wél een kortere afstand dan 50 meter heeft geaccepteerd waarbij eveneens onderzoek van PRI was betrokken in het locatiespecifiek onderzoek (o.a. ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:869 en ABRvS 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3904). De vraag rijst dan ook op welke wijze de effecten van locatiespecifieke maatregelen (zoals een windhaag) wél onderbouwd moeten (/kunnen) worden.

Heb je vragen naar aanleiding van deze blog? Neem dan contact op met Dianne Jennissen of Marie-Anna Bullens.