Gemeentewet
Veelgestelde vragen
Uitgangspunt is dat bij bevoegdheden die in een gemeentelijke verordening worden geregeld, het college van burgemeester en wethouders, bevoegd gezag is. Alleen wanneer in een bijzondere wet een ander bevoegd gezag wordt aangewezen in verband met een bepaalde taakuitoefening kan een ander bevoegd gezag worden aangewezen voor de toepassing van een bevoegdheid. Dit laatste geldt bijvoorbeeld als in een verordening regels worden gesteld over voor publiek toegankelijke lokalen. In dat geval is de burgmeester belast met het toezicht op en de handhaving van die regels (zie artikel 174 Gemeentewet)
De bestuursrechter toetst een verordening op basis van:
- Geschiktheid;
- Noodzakelijkheid (is het handhavingsbesluit noodzakelijk om het beoogde doel te bereiken of zou ook met een minder ingrijpend besluit kunnen worden volstaan);
- Evenwichtigheid (is de maatvoering van het besluit, zoals de hoogte van de dwangsom en de lengte van de begunstigertermijn of eventuele sluitingsduur, evenredig met de gevolgen van het besluit voor de betrokkenen en het eventuele profijt dat de overtreder met het eventuele besluit heeft genoten).
Op grond van de Dienstenrichtlijn mogen aan diensten (dit zijn activiteiten die normaal gesproken tegen een geldelijke vergoeding plaatsvinden) niet aan beperkingen of vergunningsstelsels worden onderworpen. Dit is alleen anders als kan worden onderbouwd dat een vergunningsstelsel voor de betreffende activiteit non-discriminatoir is, noodzakelijk is vanwege een dringende reden van algemeen belang en voldoet aan het vereisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De laatstgenoemde dwingende redenen van algemeen belang worden in de Dienstenrichtlijn zelf omschreven. Verder moet het vergunningsstelsel criteria bevatten die voldoende objectief en rechtszeker zijn.
Heb je een vraag over de Gemeentewet? Neem contact met ons op.